Wet van 17 maart 1949, Stb. J121, houdende vaststelling van een regeling betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 11 februari 1988, Stb 77, t.a.v. art 17.
Art.1 - 1. Indeze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.pensioen: ouderdoms-, invaliditeis-, weduwen-, weduwnaars- en wezenpensioen;
b.een bedrijfspensioenfonds: een in een bedrijfstak werkend fonds, waarin hetzij alleen ten bate van personen, die als werknemer, hetzij mede ten bate van personen, die in andere hoedanigheid in die bedrijfstak werkzaam zijn, gelden voor pensioenen worden bijeengebracht;
c.een bedrijfsgenoot: ieder, die in de betrokken bedrijfstak werkzaam is;
d.een deelnemer in een bedrijfspensioenfonds: ieder ten bate van wie gelden als onder b bedoeld worden bijeengebracht, tenzij die uitsluitend worden bijeengebracht ter uitvoering van artikel 8, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Stb. 1981, 18);
e. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;
f. Onze Minister; Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Art.1 - 2. Onder bedrijfstak wordt voor de toepassing van deze wet eveneens begrepen een groep van instellingen,die niet, of niet alle, ondernemingen zijn; ook de notarissen en groepen van personen, die een vrij beroep uitoefenen, zoals advocaten en accountants, worden voor de toepassing van deze wet geacht een bedrijfstak te vormen.
Art.1 -3. Een bedrijfspensioenfonds kan meer dan één bedrijfstak omvatten.
Art.2. De werking van een bedrijfspensioenfonds kan beperkt zijn tot een deel van een bedrijfstak en een deel van het land.
Art.3 - 1. Onze Minister kan, op verzoek van een naar zijn oordeel voldoende representatieve vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak, na overleg met het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur tot welks bemoeiingen de aangelegenheden van de betrokken bedrijfstak behoren en na de Sociaal-Economische Raad en de Verzekeringskamer gehoord te hebben, het deelnemen in het bedrijfspensioenfonds voor alle of bepaalde groepen van bedrijfsgenoten verplichtstellen.
Art. 3 - 2. In het geval, in het vorige lid bedoeld, zijn alle tot de ingevolge dat lid aangewezen groepen behorende personen alsmede, voorzover zulks werknemers betreft, hun werkgevers verplicht tot naleving van het bij of krachtens de statuten en reglementen van het bedrijfspensioenfonds te hunnen aanzien bepaalde. Deze naleving kan, ook wat de betaling betreft, in rechte gevorderd worden.
Art. 5. -1. Een verzoek als in artikel 3, eerste lid, bedoeld kan onder andere worden geweigerd, indien Onze Minister, gehoord de Sociaal Economische Raad, van oordeel is, dat het verplicht stellen van het deelnemen niet beperkt behoort te blijven tot de in het verzoek aangegeven groepen, hetzij van werknemers, hetzij van werknemers en andere bedrijfsgenoten.
Art. 5. -2. In geen geval zal een verzoek als in artikel 3, eerste lid, bedoeld worden ingewilligd, indien:
I. Onze Minister bezwaar heeft tegen de financiele opzet van het fonds en de grondslagen, waarop het rust, zoals deze blijken uit een bij het te verzoek te voegen gemotiveerde actuariele nota;
II. de statuten en reglementen van het fonds geen bepalingen inhouden betreffende;
a. de bestemming van het fonds;
j. de rechten en verplichtingen der deelnemers voor het geval hun verplichting tot deelneming ingevolge het bepaalde in artikel 3, vierde lid, wordt ingetrokken
l. de gevallen, waarin en de voorwaarden, waaronder bedrijfsgenoten aan het bedrijfspensioenfonds niet behoeven deel te nemen, dan wel van bepaalde verplichtingen ten opzichte van het bedrijfspensioenfonds kunnen worden vrijgesteld.
III. de belangen der deelnemers niet voldoende gewaarborgd zijn in de statuten en reglementen;
IV. vertegenwoordigers van werkgevers en van werknemersvakverenigingen in de betrokken bedrijfstak in het bestuur van het fonds niet in gelijke getale zitting hebben;
V. het fonds geen rechtspersoonlijkheid bezit.
Art. 5. -3. Onze Minster stelt, gehoord de Verzekeringskamer en de Sociaal-Economische Raad, met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, onder II, letter l, richtlijnen vast. Bij de vaststelling van deze richtlijnen zal moeten worden uitgegaan van het standpunt, dat bedrijfsgenoten, die reeds tenminste zes maanden vóór de indiening van een verzoek als in artikel 3, eerste lid, bedoeld, deelnamen in een ondernemingspensioenfonds, of zich bij een levensverzekeringsmaatschappij hadden verzekerd, niet aan het bedrijfspensioenfonds behoeven deel te nemen, dan wel van de verplichting tot premiebetaling geheel of voor een redelijk deel zijn vrijgesteld; een en ander indien en zolang zij kunnen aantonen, dat zij over de periode dat zij niet behoeven deel te nemen dan wel geheel of voor een redelijk deel zijn vrijgesteld van de verplichting tot premiebetaling pensioenaanspraken verwerven, welke tenminste gelijkwaardig zijn aan die welke zij bij deelneming aan het bedrijfspensioenfonds zouden verwerven. Met betrekking tot de andere onderdelen van het tweede lid kan onze Minister eveneens richtlijnen vaststellen.
Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 29 december 1952, Stcrt. 1 1953, betreffende de vaststelling van richtlijnen voor vrijstelling van deelneming in een bedrijfspensioenfonds wegens bijzondere pensioenvoorzieningen, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij beschikking van 15-08-1988, Stcrt 158 t.a.v. artikel 1.
De Staatssecreatris van Sociale Zaken, Gelet op artikel 5, tweede en derde lid, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds;
Gehoord de Verzekeringskamer en de Stichting van de Arbeid, Besluit; met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, onder II, letter l, van artikel 5 der bovengenoemde wet de volgende richtlijnen vast te stellen.
Art. 1. Vrijstelling van de verplichting tot deelneming in een bedrijfspensioenfonds of van de verplichting tot premiebetaling aan een zodanig fonds kan op verzoek van een belanghebbende door dat fonds worden verleend, indien voor de betrokken bedrijfsgenoot een bijzondere pensioenvoorziening geldt, welke voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. dat zij is ondergebracht bij een ondernemingspensioenfonds, een ander bedrijfspensioenfonds, een verzekeraar, die in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (Stb 9186, 638), dan wel berust op de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1986, 540), de Spoorwegpensioenwet (Stb. 1986, 541) of de Algemene militaire pensioenwet (stb. 1979, 305);
b. dat zij, wat de aanspraken betreft, welke daaraan kunnen worden ontleend, als geheel genomen, ten minste gelijkwaardig is aan de regeling van het bedrijfspensioenfonds;
c. dat de rechten van de betrokken bedrijfsgenoot en de nakoming van zijn verplichtingen beoorlijk zijn gewaarborgd;
d. dat, indien de vrijstelling uittreding uit het fonds ten gevolge heeft, een naar het oordeel van de Verzekeringskamer redelijke compensatie wordt geboden voor eventueel daaruit voortvoeiend verzekeringstechnisch nadeel voor het fonds.
Art. 2. Bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid, bedoeld in artikel 1, onder b zal:
a. aan een reserveringsmethode, waarbij weinig of geen negatieve reserve optreedt, voorkeur worden gegeven boven een systeem, waarbij de negatieve reserve een grotere rol speelt;
b. een gunstiger regeling van het ouderdomspensioen en van invaliditeitspensioen als compensatie kunnen worden beschouwd voor een wat ongunstiger regeling van het weduwen- of weduwnaarspensioen en het geven van invaliditeitspensioen als compensatie voor een wat ongustiger regeling van het ouderdomspensioen.
Art. 3. Aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1, onder b, behoeft niet te worden voldaan, indien de bijzondere pensioenvoorziening slechts weinig minder gunstig is dan de regeling van het bedrijfspensioenfonds, en
a. de bijzondere pensioenvoorziening uitstervende is, doordat de nieuwe bedrijfsgenoten in het bedrijfspensioenfonds worden opgenomen of
b. de verplichte deelneming geldt voor een gedeelte van de betrokken onderneming, waarvan het hoofdbedrijf tot een andere bedrijfstak behoort.
Art. 6.-1. Aan een vrijstelling kunnen door het bedrijfspensioenfonds voorwaarden worden verbonden ter verzekering van een goede uitvoering van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds.
-2. Aan een vrijstelling worden steeds de voorwaarden verbonden, dat de werkgever of,voor het geval de pensioenrechten worden ontleend aan een ondernemingspensioenfonds of een ander bedrijfspensioenfonds, het bestuur van het betreffende fonds aan de Verzekeringskamer en aan het bestuur van het bedrijfspensioenfonds dat vrijstelling verleent de inlichtingen zal verstrekken, welke de Verzekeringskamer of laatstgenoemd bestuur ter verzekering van een goede uitvoering van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds verlangt
Art. 10. Deze beschikking treedt in werking net ingang van 1 januari 1953. Op dat tijdstip vervalt de beschikking van de Minister van Sociale Zaken van 13 mei 1949, no. 978. Afdeling Arbeidersbescherming (Nederlandse Staatscourant van 16 mei 1949, no. 94)
Vrijstellingsregeling Wet Bpf
(Stcrt. 1998, 78) 23 april 1998/nr. SV/VP/98/1469
Artikel 1 Definities
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. wet: de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds
b. vrijstelling: vrijstelling van de verplichting tot deelneming in een bedrijfspensioenfonds en van de verplichting tot premiebtaling aan dat fonds.
Artikel 2 Vrijstelling in verband met bestaande voorziening
Op verzoek wordt aan een bedrijfsgenoot met ingang van de dag dat de verplichtstelling, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet in werking treedt of op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend indien de bedrijfsgenoot deelneemt in een pensioenregeling die reeds gold zes maanden voor het moment van indiening van het verzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet.
Artikel 7 Voorschriften bij het verlenen van een vrijstelling
7.1 Aan de vrijstelling kunnen door het bedrijfspensioenfonds voorschriften worden verbonden ter verzekering van een goede uitvoering van de wet.
7.2 Aan de vrijstelling wordt het voorschift verbonden dat de werkgever of, in het geval pensioenrechten worden ontleend aan een ondernemingspensioenfonds of een ander bedrijfspensioenfonds, het bestuur van het desbetreffende fonds, aan de Verzekeringskamer en aan het bestuur van het bedrijfspensioenfonds dat vrijstelling verleent inlichtingen zal verstrekken, die de Verzekeringskamer of laatsgenoemd bestuur ter verzekering van een goede uitvoering van de wet verlangt. De inlichtingen worden desverlangd schriftelijk en door middel van ingevulde en ondertekende formulieren binnen een door de Verzekeringskamer onderscheidelijk door bedoeld bestuur, schriftelijk te stellen termijn verstrekt.
7.3 Aan de vrijstelling wordt het voorschrift verbonden dat de bedrijfsgenoot een andere pensioenvoorziening heeft of deze zal treffen en deze heeft ondergebracht of zal onderbrengen bij een ander bedrijfspensioenfonds, een ondernemingspensioenfonds of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de pensioen- en spaarfondsenwet.
7.4 Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 4, 5, eerste lid, en 6 kan het bedrijfspensioenfonds het voorschrift verbinden dat de bedrijfsgenoot een financiele bijdrage betaalt ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel dat het fonds bij de vrijstelling lijdt. De hoogte van deze bijdrage wordt berekend volgens bijlage 2 bij deze regeling, tenzij partijen anders overeenkomen.
7.5 Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 en 6 wordt het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de bedrijfsgenoot volgens de berekening aan de hand van bijlage 3 bij deze regeling te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfspensioenfonds.
7.6 Aan de vrijstelling, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt het voorschrift verbonden dat aan de pensioenregeling van de bedrijfsgenoot ten minste dezelfde aanspraken worden ontleend als aan de pensioenregeling van het bedrijfspensioenfonds.
Artikel 10 Intrekken beschikking uit 1952
De beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 29 december 1952, betreffende de vaststelling van richtlijnen voor vrijstelling van deelneming in een bedrijfspensioenfonds wegens bijzondere pensioenvoorziening (Stcrt. 1953/1) wordt ingetrokken met dien verstande dat de beschikking van toepassing blijft op vrijstellingen die zijn verleend op grond van de beschikking zoals deze luidde op de dag voordat zij werd ingetrokken.
Artikel 11 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst met dien verstande dat de artikelen 5, eerste lid, onderdeel a, en 9, tweede lid, eerst met ingang van 1 januari 2001 in werking treden.